zondag 30 juni 2019

Zondagochtendmuziek - Una Furtiva Lagrima - Enrico Caruso 1904

In de trattoria in Polignano a Mare (Puglia, Italië), waar we twee weken terug terechtkwamen,  stond de tophit uit begin jaren zestig Nel blu dipinto di blu, beter bekend als Volare, van Domenico Modugno prominent op de speellijst.

Polignano is de geboorteplaats van Modugno en de inwoners zijn daar trots op. Modugno werd met Volare derde op het Eurovisiesongfestval in Hilversum in 1958, dat werd gewonnen door onze Corry Brokken met Heel de wereld. Maar Volare werd in de Verenigde Staten een doorslaand succes en kreeg als enige niet-Engelstalige lied ooit twee Grammy Awards.

Italianen hebben iets met de menselijke stem. En nog meer met de mannelijke stem, speciaal de tenor. Denk aan al die Italiaanse opera's, zoals van Monteverdi, Vivaldi, Verdi, Puccini, Donizetti en Bellini, die, wat oneerbiedig gezegd, vooral een omlijsting zijn van prachtige aria's.

De allergrootste van die Italiaanse tenoren was natuurlijk Enrico Caruso (1873 - 1921), geboren in Napels. Dat was uit de tijd van de eerste plaatopnamen. (Maar luister hier ook eens naar Tito Scipa.)

Hier zingt hij de larmoyante aria Una Furtiva Lagrima uit de opera L'elisir d'amore van Gaetano Donizetti, een opname in 1904 gemaakt in Carnegie Hall, New York.

vrijdag 28 juni 2019

Was de politieke bezuinigingszeepbel een gevolg van de invloed van het Grote Geld?

Hoe kon het gebeuren dat er na de Grote Financiële Crisis van 2009 - 2010 in de politiek een obsessie ontstond met overheidsschulden? Met een consensus dat overheden zo snel mogelijk en zo veel mogelijk moesten bezuinigen?

Terwijl de crisis juist te maken had met de exorbitante schuldophoping in de private sector? En terwijl de economiehandboeken adviseerden om in zulke tijden juist de tekorten te laten oplopen en de economie te stimuleren? Kortom, hoe kon de politieke bezuinigingszeepbel ontstaan? (Mijn eerste bericht over die bezuinigingszeepbel dateert van 2011.)

Een aanleiding om nog eens bij die vraag stil te staan vormen de laatste twee columns van Coen Teulings in het Financieel Dagblad: Staatsschuld kost niet, staatsschuld rendeert juist en
Nieuwe‘Studiegroep Begrotingsruimte’ voor volgend kabinet kan niet op zelfde voet doorgaan.

Niet omdat Teulings daar nieuwe argumenten naar voren brengt tegen die obsessie met begrotingstekorten. Maar integendeel juist omdat die argumenten al lang bekend zijn. Het klopt niet om de overheidsbegroting gelijk te stellen aan een huishoudboekje. De overheid bestiert niet een huishouden, maar een hele economie, waardoor een heel andere kijk op "schulden" nodig is. Lees Teulings en lees ook nog eens De overheidsbegroting is nog steeds geen huishoudboekje - Over onkunde in de politiek en de media.

Een tweede aanleiding vormt de column van Paul Krugman van vorige week: Notes on Excessive Wealth Disorder. How not to repeat the mistakes of 2011.

Want daarin stelt hij precies die vraag naar hoe die politieke zeepbel kon ontstaan. En maakt hij, althans voor de Verenigde Staten, aannemelijk dat de invloed van het Grote Geld (Excessive Wealth Disorder) op de politieke agendavorming een grote rol heeft gespeeld.

Hoewel ook bij het grote publiek het huishoudboekjesdenken aanhang heeft, staan daar toch de sociale zekerheid en de gezondheidszorg en de werkloosheidsbestrijding hoger op de agenda. En daartegenover liggen de prioriteiten van de allerrijksten juist bij het terugdringen van het overheidstekort (bezuinigen!) en bij het uitkleden van de sociale zekerheid (de entitlements).

Het blijft tragisch. Terwijl het uitbreken van de Grote Financiële Crisis een gevolg was van de sterk toegenomen ongelijkheid en de groei van het Grote Geld, was het datzelfde Grote Geld dat maatregelen wist tegen te houden die de gevolgen ervan voor de Gewone Man hadden verzacht.

donderdag 27 juni 2019

Heeft de sociologische theorie een blinde vlek voor kwaadaardigheid? - Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? - deel 12

Update. Zie nu ook deel 13 van deze reeks berichten: De belichaming van de innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur.
Er zijn goede redenen om te vermoeden dat de menselijke sociale natuur ambivalent is tussen enerzijds het gemeenschapspatroon en anderzijds het statuscompetitiepatroon. Zie Statushiërarchie en gemeenschap: de innerlijk tegenstrijdige ("flexibele") sociale menselijke natuur. En de evolutionaire achtergrond daarvan. Zoals in eerdere berichten van deze reeks uiteengezet (zie hier het vorige bericht), zou die ambivalentie wel eens een belangrijk ingrediënt kunnen zijn voor een maatschappelijk belangrijker vak sociologie.

Ik wees er al op dat je die ambivalente sociale natuur niet zult aantreffen in de inleidingen tot het vak sociologie, noch in de sociologie tijdschriften. En dat zulks er mee te maken heeft dat de sociologie zich altijd verre heeft gehouden van de evolutietheorie en dus van de gedachte dat er een menselijke sociale natuur bestaat waar je je in je vak iets van zou moeten aantrekken. Het vak heeft nog altijd te lijden van het Social Science Standard Model. zoals dat in 1994 zo fraai werd gekenschetst door Steven Pinker in zijn The Language Instinct

Dat ontbreken van een, empirisch gefundeerde, karakterisering van de menselijke sociale natuur maakt dat het vak sociologie er moeite mee heeft om expliciet uit te gaan van veronderstellingen over wat mensen willen en kunnen. Met als gevolg dat het vak tekort schiet in het formuleren van een te prefereren toestand (het gemeenschapsevenwicht). Boven die andere toestand, die van het statuscompetitie-evenwicht.

Ik bedacht me dat een en ander ook inhoudt dat de sociologische theorie daardoor een blinde vlek heeft voor de kwaadaardige kant van de menselijke natuur, zoals die tot uiting komt in het statuscompetitiegedrag. Zie nog eens De sociale verschijningsvormen van de statuscompetitie en de statushiërarchie om van die kwaadaardigheid een indruk te krijgen.

Want neem nu de differential association theory, die Edwin H. Sutherland voor en na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde (zie hier een fraai overzichtsartikel) en die in de sociologie nog steeds een belangrijke rol speelt.

Daarin gaat het over de verklaring van criminaliteit, dus over een categorie gedrag die niet door de sociologie zelf, maar door de wetgeving van een land wordt onderscheiden. Er is niet een sociologische theorie waarin een rol is weggelegd voor kwaadaardigheid.

Ik denk ook even aan dat lijvige boek Foundations of Social Theory van James S. Coleman. Als je dat van begin tot eind bestudeert, wat ik ooit gedaan heb, dan kom je nergens een analyse tegen van de kwaadaardige kanten van het menselijk gedrag.

Let wel, er zijn wel degelijk sociologen, of sociaal-psychologen, die zich met kwaadaardig gedrag hebben beziggehouden. Je denkt al gauw aan Philip Zimbardo van het Stanford Prison Experiment. (Lees Rutger Bregman daarover.) Maar ook aan Roy F. Baumeister (Evil: Inside Human Violence and Cruelty) en Ervin Staub (The Roots of Evil: The Origins of Genocide and Other Group Violence).

Maar het gaat erom dat de sociologische theorie zich niet uitlaat over een menselijke sociale natuur waar ook kwaadaardigheid deel van uitmaakt. Voor kwaadaardigheid heeft het vak een blinde vlek.

En dat gaat ten koste van de maatschappelijke belangrijkheid van het vak.

dinsdag 25 juni 2019

Met het ouder worden meer gemeenschapsgericht. En over wat dat zegt over de maatschappij waarin we leven

Mensen worden geboren met een aanleg om zowel gemeenschapsgedrag als het daaraan tegengestelde statuscompetitiegedrag gemakkelijk aan te leren. De uitkomst daarvan, wat het meeste aangeleerd wordt, is dus afhankelijk van de aard van de sociale omgeving waarin kinderen terechtkomen en opgroeien.

In de Paleo Sociale Omgeving, die van de lange periode dat mensen als jagers-verzamelaars leefden, was het samenleven sterk gebaseerd op samenwerken en delen en dus op de vanzelfsprekendheid van de morele intuïties van het gemeenschapsgedrag. Het was dus bovenal de aanleg tot dat gemeenschapsgedrag die door de sociale omgeving werd aangesproken en die tot ontwikkeling kwam.

Onze huidige maatschappij wordt gekenmerkt door ambivalentie tussen gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag. Kinderen leren het gemeenschapsgedrag meestal wel aan in de kring van gezin, familie en vrienden. Maar daarbuiten komen ze al gauw in aanraking met het statuscompetitiegedrag. Zie Morele intuïties in het persoonlijke en onpersoonlijke domein.

Die ambivalentie maakt dat het opgroeien in een maatschappij als de onze nogal wat uitdagingen met zich meebrengt. En dat we moeten leren om daarmee om te gaan. Dat dat niet altijd goed lukt, blijkt er uit dat het leven vaak stressvol is en dat we daarmee samenhangende fysieke en psychische gezondheidsproblemen kennen.

De onvermijdelijkheid van dat leerproces roept de vraag op of het omgaan met die uitdagingen met het stijgen van de leeftijd, dus met de toename aan opgedane sociale ervaringen, beter lukt. Dus wat het uitmaakt om ouder te worden.

We zagen al dat ouderen meer inzicht hebben in hun eigen authentieke behoeften, minder last hebben van stress, beter kunnen omgaan met hun emoties en tevredener zijn met hun leven.

Een en ander zou ermee kunnen samenhangen dat we gedurende het opgroeien leren dat gemeenschapsgedrag beter voor ons is dan statuscompetitiegedrag. En een essentieel onderdeel van dat leerproces zou kunnen zijn dat we gaandeweg en met incidentele missers een netwerk om ons heen tot stand brengen van anderen die tot hetzelfde inzicht zijn gekomen. Door het selectie- en beïnvloedingsproces waarover het ging in het bericht Gemeenschapsgerichtheid is goed voor je als het je lukt om het ook bij anderen uit te lokken.

En precies dat zou betekenen dat onze gemeenschapsgerichtheid met het ouder worden toeneemt. Aanwijzingen daarvoor zijn er al. Want we weten dat puur altruïsme meer voorkomt bij ouderen. En dat het vertrouwen in anderen met het ouder worden toeneemt.

Daar is nu de studie Longitudinal Changes in Empathy Across the Life Span in Six Samples of Human Development bijgekomen. De onderzoekers combineerden de data van van vier longitudinale onderzoeken met in totaal ruim 2000 waarnemingen. De mate van gemeenschapsgerichtheid (door de onderzoekers empathie genoemd) was vastgesteld door beoordelaars, waardoor de nadelen van zelf-rapportage (sociale wenselijkheid) werden vermeden. Het ging om de mate waarin elk van de volgende veertien uitspraken op de persoon van toepassing werden geacht:


De uitspraken met een R tussen haakjes staan voor het omgekeerde van gemeenschapsgerichtheid en zijn gemakkelijk te herkennen als statuscompetitiegerichtheid.

Uit de analyses van de gecombineerde data komt dan naar voren dat de mate van gemeenschapsgerichtheid toeneemt, en de statuscompetitiegerichtheid afneemt, vanaf de adolescentie tot de oudere volwassenheid.

Een aanwijzing dus dat we in een maatschappij waarin we zowel gemeenschapsgedrag als statuscompetitiegedrag tegenkomen, tijd nodig hebben om te ontdekken dat van die twee het gemeenschapsgedrag te prefereren valt.

Zou er niet wat te bedenken zijn waardoor we die leerperiode korter zouden kunnen laten duren? Waardoor we de last van de stress en de fysieke en psychische gezondheidsproblemen die met statuscompetitiegedrag samenhangen zouden kunnen verminderen?

zondag 2 juni 2019

Zondagochtendmuziek - 7 Tarantella tradizionale

Ik laat dit blog een poosje aan zijn lot over. We zijn een paar weken in Puglia, de hak van de laars van Italië'.

Daar, in de Salento, is de traditionele volksdans de pizzica, weer tot bloei gekomen. Met een jaarlijks festival, waarvan de Notte della Taranta deel uitmaakt.

Pizzica betekent spinnenbeet en de dans is een variant van de tarantella. Of, zo lees ik hier, de pizzica is eigenlijk de oudste vorm van de tarantella.

Een van de vele filmpjes op YouTube hier onder. Maar klik ook even hier. Of op het feest hier.