In het bericht van drie dagen geleden, het vijfde in de reeks over de Nederlandse polycrisis, nam ik de volgende twee bullets op in het lijstje van praktisch-politieke concretiseringen van de vuistregel van de markt als eigenlijke bron van welvaart:
- loslaten van beleid gericht op volledige werkgelegenheid,
- rentebeleid en dus werkloosheid als het middel voor prijsstabiliteit
Het lijkt goed om, als een intermezzo, daar enige toelichting op te geven.
Na de Tweede Wereldoorlog, toen de vuistregel van het grote belang van de democratische overheid voor het menselijk welzijn nog het politiek-economische denken domineerde ("de gemeenschap georganiseerd in de staat"), was het nastreven van volledige werkgelegenheid als vanzelfsprekend een van de doelen van het sociaal-economische overheidsbeleid. De ervaringen met de ellende van de massawerkloosheid van de recessie van de jaren 30, en de daarmee samenhangende opkomst van het nationaalsocialisme in Duitsland, lagen nog vers in het geheugen. Dat iedereen die wilde werken en werk nodig had voor een menswaardig bestaan, ook dat werk kon vinden, moest voortaan een overheidszorg zijn. Want iedereen telde mee.
Dat moest zo worden opgevat dat iedereen recht op werk had, niet in juridische zin, zoals met een baangarantie, maar in materiële zin. Werkloosheid zou alleen mogen bestaan als een kortdurende overgangsperiode tussen twee banen en de Werkloosheidswet (in 1952 ingevoerd als de "Wachtgeld en Werkloosheidsverzekering" (WW)) zorgt dan voor een uitkering om die periode te kunnen overbruggen.
Volledige werkgelegenheidsbeleid moest dan inhouden dat de overheid er voor moest zorgen dat de capaciteiten van de reële economie altijd maximaal worden benut. En dat betekende dat de overheidsbegroting daaraan functioneel moest zijn. Als er niet gebruikte capaciteit dreigde te ontstaan, moest de economie worden aangejaagd door de overheidsuitgaven te vergroten en/of de belastingen te verlagen. Om werkloosheid te voorkomen.
Maar wat als er overspanning van de economie en dus inflatie dreigde? De economie moest dan worden "afgekoeld". Maar hoe? De destijds heersende vuistregel hield in dat in dat geval de lonen moesten worden gematigd. De totale omvang van de lonen beslaat zo'n driekwart van het nationale inkomen. Als je die proportie iets minder kunt laten groeien of zelfs iets kunt terugdringen, dan heeft dat een flink "afkoelend" effect. Daarom, en om andere redenen, voerden regeringen een "geleide loonpolitiek", of beter gezegd, probeerden ze die te voeren, want dat lukte niet altijd even goed.
Ik googelde net even "geleide loonpolitiek" en kwam terecht bij deze interessante bespreking door Willem Dercksen en Geert Woltjer van De effectiviteit van geleide loonpolitiek in theorie en practijk uit 1984 van N. van Hulst. Over die effectiviteit en over de voor- en nadelen van die politiek valt van alles te zeggen, maar hoe dan ook, een belangrijk idee erachter was dat werkloosheid moest worden voorkomen. Conjunctuurbeleid, het bevorderen van stabiele economische groei, behoorde tot het takenpakket van opeenvolgende regeringen. Als economische afkoeling nodig was, dan moest dat bereikt worden door loonmatiging en niet door het laten oplopen van de werkloosheid.
Dat veranderde drastisch met de opkomst van de (neoliberale) vuistregel van de markt als eigenlijke bron van welvaart. Dat de rol van de overheid moest worden teruggedrongen, betekende ook dat loonvorming aan de markt moest worden overgelaten. En dat betekende weer dat conjunctuurbeleid geheel moest worden overgedragen aan de centrale bank en dus aan het rentebeleid.
Als inflatie dreigde, moest de rente worden verhoogd, zodat de investeringen zouden afnemen en daardoor de werkloosheid zou toenemen. Inflatiebestrijding betekende werkloosheidstoename. De kosten van die bestrijding moesten niet meer door alle werknemers samen worden gedeeld, door loonmatiging, maar konden worden afgewenteld op degenen die werkloos werden. In de plaats van het doel van de volledige werkgelegenheid kwam werkloosheid als middel om inflatie te bestrijden. Dat was het afscheid van het iedereen-telt-mee.
Daarmee werden de grote negatieve effecten van werkloosheid, voor de werklozen zelf, maar ook voor iedereen in de vorm van toegenomen bestaansonzekerheid, genegeerd of op de koop toegenomen. En er was al helemaal geen oog voor de negatieve politieke effecten van die toename van bestaansonzekerheid, in de vorm van het opnieuw opkomen van rechts-extremisme.
Kortom, het loslaten van dat doel van volledige werkgelegenheid als onderdeel van de overgang naar die vuistregel van de markt, dat heeft nogal wat me zich meegebracht. En is mede een oorzaak geweest van de polycrisis die we nu meemaken. In het volgende bericht gaan we daar weer naar terug.